Terug naar overzicht

Er was eens...een rank

tww september 1999
Door: Theo van de Voorde

 

Er was eens... een rank


Korte geschiedenis van de hop

Gedurende de laatste tienduizend jaar is een waar heksenbrouwsel aan ingrediënten ge-bruikt om moutdranken smaak te geven: berk, spar en eik, gember, muurbloem, zwarte peper, alsem, Spaanse peper, jeneverbessen, hei, veenbes, klimop, sinaasappel- en citroenschillen, cardamon, foelie, salie, dadelsap, honing, ginseng, gentiaanwortel, brandnetel, paardebloem, polei, wintergroen en mint, mosterd en mierikswortel, om er een aantal te noemen.
Maar niet een hiervan heeft de algemeenheid van hop in het hedendaagse brouwen be-reikt. Hop is vastgelegd in het Duitse Rheinheitsgebot als een integraal ingrediënt van bier.  In de Verenigde Staten heeft het Bureau van Alcohol, Tabak en Wapens(!) verordonneerd dat een drank ten minste 7,5 pound (1 pound = 453,6 gram) hop per 100 barrels (1 barrel = 159 liter) dient te bevatten om het, voor belastingdoeleinden, als bier te beschouwen.
Er wordt aangenomen dat hop van oorsprong Aziatisch is. Inderdaad groeien er in Japan en China verschillende wilde soorten van het geslacht Humulus. Volgens een bepaalde visie hebben Aziatische veroveraars de hop naar Europa gebracht. De Romeinse historicus Plinius, die leefde in de eerste eeuw v. Christus, beschrijft hop als een plant die zich wild slingert rond wil-genbomen, “als een wolf tussen de schapen”. Dat kan de reden zijn voor de huidige Latijnse naam: Humulus Lupulus, letterlijk kleine wolfplant.
De Romeinen beschouwden de zachte wortelscheuten van de hopplant als een delicatesse, ongeveer zoals wij dat thans met de asperge doen. De trossen kegelvormige bloemen - het deel van de plant dat brouwers interesseert - werden waarschijnlijk reeds lang voordat ze in bier wer-den toegepast al in medicijnen verwerkt.
Michael Jackson citeert in zijn The New World Guide to Bier een “sicera ex lupules confectam” (sterke drank gemaakt van hop) die door de Joden gebruikt werd om lepra te behandelen tijdens hun bezetting van Babylonië.

Deze omstreeks 1904 gemaakte hopoogst-voorstelling is afgebeeld op een muurschildering in het Amerikaanse hopmuseum in Toppenish, Washington.

Door de eeuwen heen hebben artsen hop voorgeschreven als: een plasmiddel, een middel met preventieve werking tegen nier- en blaasstenen, een middel tegen slechte spijsvertering, een licht laxeermiddel en zelfs als middel tegen te vroeg klaarkomen!
Dr. Wakeman Bryarly, schrijft in zijn monografie Inaugureel Essay over de Lupulis Communis van Gaertner, ofwel de Gewone Hop (John. H. Oswald, 1805) dat lupuline, het aromatische pro-duct van de hopklieren, een natuurlijk kalmerend middel is. Kussens gevuld met hop werden, lang voor de komst van commerciële slaapmiddelen, al gebruikt om de slaap op te wekken. Bry-arly beveelt eveneens hoptinctuur aan als een “uitstekend middel ter vervanging van opium”.
Kerkelijke documenten, daterend uit de 8ste en de 9de eeuw, refereren aan hoptuinen in Noordelijk Frankrijk en in het huidige Beieren. Sommige spreken zelfs van mout. Het is waar-schijnlijk dat Benedictijner monniken in het klooster van Freising (D) hun bier al vroeg in de 8ste eeuw hopten. De eerste eenduidige discussie over het toepassen van hop bij het brouwen, staat op naam van St. Hildegard in 1071. Hildegard was een opmerkelijke vrouw. Op 15-jarige leeftijd werd ze al ingewijd in de Benedictijner orde, en later werd ze abdes van Rupertsburg, vlak bij het huidige Bingen in Zuidwest Duitsland. Hildegard had gedurende haar leven mystieke visioe-nen die ze noteerde in haar theologische geschriften. Ze componeerde ook hymen (woorden en muziek), schreef twee boeken over medicijnen en natuurlijke historie, correspondeerde met pau-sen en vorsten en stelde, puur voor haar plezier, haar eigen taal samen, bestaande uit 900 woor-den in een alfabet van 23 letters.
In haar Physica Sacra schrijft ze: “Als iemand bier wil maken van haver, wordt het be-reid met hop, maar wordt het gekookt met gruit en meestal met essenbladeren. Hildegard be-schouwde hop niet als een geneeskrachtig middel: “Het is niet erg gezond voor mannen omdat deze er melancholiek en neerslachtig van worden, en door de warmte die eraan toegeschreven wordt, is het slecht voor de testikels” (100 Years of Brewing, 1974).  Ze merkte echter wel op dat bier, gemaakt met hop, langer bewaard kon worden dan niet gehopt bier.
Bohemen, nu deel uitmakend van de republiek Tsjechië, werd in de Middeleeuwen be-roemd om zijn hop. Al vanaf 1011 werd de hop over de Elbe vervoerd naar het Forum Humili, de hopmarkt van Hamburg. De hop was zó belangrijk voor de economie dat in de 14e eeuw ko-ning Wenceslaus IV (die later keizer van Duitsland werd), een decreet uitgaf waarin de export van hop werd verboden. Wenceslaus zou het monopolie op de hophandel om persoonlijk reden hebben ingesteld: er werd beweerd dat hij een alcoholicus was die het regeren verwaarloosde ten gunste van de drinkbeker.
Het gebruik van hop verspreidde zich vanuit Centraal Europa naar Noord-Duitsland, Scandinavië en de Lage Landen. Vrijwel overal stuitte gehopt bier op weerstand. Aartshertog Vassili II van Rusland verbood het gebruik van hop, de aartsbisschop van Keulen probeerde het-zelfde te doen. In de Nederlanden  probeerde de brouwers van gruitbier (bier, gearomatiseerd met een mengsel van kruiden en specerijen) de hop met belastingmaatregelen tegen te houden.
In veel andere streken hadden de kerkelijke autoriteiten het monopolie op het gebruik van gruit en ze wilden deze bron van niet inkomsten niet graag missen. Uiteindelijk dwong de vraag naar bitter bier hen om alternatieve methoden te zoeken voor het heffen van de tienden (soort belas-ting).
Er is bewezen dat er vóór de invasie van de Noormannen in 1066 in Engeland al hop groeide. In Angelsaksische aktes wordt de huidige stad Himbleton genoemd als Hymel-tun, wat hopveld betekent. (Baker, 1985) Een Angelsaksische versie van het herbarium van Apeleius re-fereert eveneens aan “hymele”, wat in dranken gemengd werd. Echter, om bepaalde redenen werd de hopteelt beëindigd en werd pas veel later weer geïntroduceerd door Vlaamse en Hol-landse immigranten.
Hop bleek de tweede keer echter moeilijk verkoopbaar te zijn. Een stukje kreupelrijm van rond het jaar 1525 zegt: “Hops, Reformation, bays* and beer, Came to England in one bad year”. ( Hop, de reformatie, laurierbomen* en bier kwamen naar Engeland in één slecht jaar!)
(* bay heeft 8 betekenissen waarvan deze de meest in aanmerking komende is).
 Zoals ook in Amerika het lagerbier, werd het gehopte bier oorspronkelijk gebrouwen door immigranten voor hun mede-immigranten. Koning Edward III (1327-1377) liet Vlaamse wevers naar Engeland brengen om een eigen textielindustrie op te richten. Deze immigranten importeerden aanvankelijk bier uit hun moederland, later ook hop om het te gebruiken bij hun eigen brouwpogingen en uiteindelijk gingen ze over tot het aanplanten van eigen hopvelden.
Af en toe waren de Vlaamse brouwers de aanleiding tot uitbarstingen van vreemdelingenhaat. De stad London  probeerde in 1436 hop te verbieden omdat het een giftige plant zou zijn en de ste-den Norwich en Shrewesbury vaardigden tijdelijke verboden uit.
Henry VIII is verondersteld om in 1530 strikte orders gegeven te hebben dat de koninklijke drankjes noch hop, noch zwavel mochten bevatten. De geëerde dichter John Taylor, die in dicht-vorm de eer bewees aan goede “ales”, noemde nog in het midden van de 17e eeuw  (gehopt) bier: “een boerse Hollandse drank, iets wat onbekend is in Engeland...... vanaf de tijd dat hop en kette-rij tot ons kwamen is er een brutale indringer in ons land”.
Omstreeks die tijd is er een tweedeling in de taal geslopen. De term “ale” had speciaal betrek-king op zoete, niet gehopte moutdranken, terwijl “beer” duidt op gehopte bittere versies.
Hop voegde een nieuwe stap toe aan het brouwproces: een verlengde kooktijd gedurende welke de hopbellen in het wort werden geweekt om de bitterharsen eruit op te lossen. In die tijd was de mout niet erg constant van kwaliteit en het koken kan ook tot doel hebben gehad het overgebleven zetmeel om te zetten in vergistbare suikers. Cijfers uit het eind van de 16e eeuw suggereren dat de brouwers van bier een veel beter rendement haalden uit hun graan dan de brouwers van ale, wat waarschijnlijk een reden te meer was dat het gebruik van hop aansloeg.
Zeer belangrijk is dat de hop zorgde voor een natuurlijke conservering, waarbij bier een voorsprong had vergeleken met ale in wat we tegenwoordig de “houdbaarheidsperiode” noemen. Proviandmeesters zouden Hare Majesteitsleger of -marine van bier kunnen voorzien als de drank de troepen in een goede conditie bereikte. (Om een idee te krijgen van hoe lucratief de handel met de militairen kon zijn: de gemiddelde Engelse zeeman dronk, tijdens de Spaanse Armada, ongeveer een gallon (4,5 liter) bier per dag). In de 16e en de 17e eeuw was bier een mondaine stadsdrank, terwijl ale werd beschouwd als de drank van de boerenpummels en invaliden.
In haar goed onderbouwde Ale, Beer and Brewsters in England (Oxford University Press, 1996) beargumenteert professor Judith M. Bennett van de Universiteit van North Carolina dat de introductie van hop een belangrijke wending in de Engelse brouwgeschiedenis betekende.
Vóór die tijd was brouwen een dorpsactiviteit die meestal werd uitgevoerd door vrouwen. Nadat hop de voorkeur had gekregen voerden de mannen de boventoon. Het brouwen op het Europese vasteland was een duidelijke mannenzaak. De Vlaamse immigranten waren niet genegen hun handelskennis te delen met vrouwen noch ze toe te laten tot hun gilden. Mannelijk brouwers konden makkelijker aan geld komen om hun uitrusting uit te breiden en personeel aan te nemen. De Engelse alebrouwster kwam wat vakkennis betreft achter te lopen en ze verdween geleidelijk aan tijdens de Industriële Revolutie.
Hop groeide in Noord Amerika in het wild en de eerste Europese kolonisten kweekten hem in hun kruidentuinen. Al in 1628 bracht de Endicott expeditie (genoemd naar Mr. John En-dicott die een kolonie stichtte in Massachusettes Bay) hopwortelstokken naar deze plaats.
Maar de aanvoer was onregelmatig en gedurende lange tijd moesten de Amerikaanse brouwers vertrouwen op import en eigen vindingrijkheid. De gebruikelijke vervangers van hop bevatten gember, saffraan, walnootbast, berk en spar. Sparrenbier (met sparappels gekruid bier), rijk aan vitamine C, werd op zeereizen meegenomen ter voorkoming van scheurbuik. Een recept voor sparrenbier werd oorspronkelijk gepubliceerd in The American Economical Housekeeper in 1850 en herdrukt in Early American Beverages ( Bonanza Books, 1966) en luidt als volgt:
 “Neem drie gallons (1 US gallon = 3,79 liter) handwarm water, drie halve pinten (1 US pint = 0,473 liter) melasse siroop, een eetlepel sparren essence, en dezelfde hoeveelheid suiker; meng alles goed door elkaar en voeg dan een gill (¼ pint) gist toe, laat het een nacht staan en bottel het de volgende morgen. Binnen 24 uur is het gereed voor gebruik.”

De 200-ponds balen werden geperst met een balenpers en verpakt in jute die met de hand werd vastgenaaid. Deze pers, afkomstig uit New York, staat nu in het Hopmuseum.

Uiteraard gingen veel brouwers nog door met het gebruik van kruiden, zelfs toen er volop hop beschikbaar was. Een recept voor “London Ale” wat verscheen in The American Practical Brewer and Tanner (Van Winkle and Wiley, 1815) door Joseph Coppinger, gaat uit van:
 200 schepels ( 1US schepel = 8 gallons) Pale Ale mout
 206 pond (1US  pond = 453,6 gram) hop
 4 pond paradijszaad, fijngestampt of gemalen
 4 pond korianderzaad
 1 pond sinaaasappelschilpoeder
Pennsylavania, Maryland en Virginia probeerden alledrie tevergeefs de teelt van hop aan te moedigen. Massachusetts was de eerste staat waar de hopoogst rendabel was. Tegen de 18e eeuw exporteerde de staat de hop niet alleen naar zijn zusterkolonies, maar ook naar Newfound-land, Duitsland en Frankrijk. Toen Paul Revere (Amerikaanse patriot)  “bij ieder dorp en boerde-rij in Middlesex”  het nieuws verspreidde van een Britse invasie, galoppeerde hij door het be-langrijkste hopgebied van Amerika.
Coppinger beschrijft de kunt van de hopteelt tot in de kleinste details. Hij beschrijft een variëteit die “lange witte” werd genoemd en die de hoogste opbrengst gaf. (een ander ras dat “rode rank” werd genoemd werd veel minder gewaardeerd.) Coppinger klaagt dat de New York-se brouwers gedwongen waren om hop te importeren uit Massachusetts en Connecticut terwijl het klimaat van de Empire State” (New York) uitstekend geschikt was voor de hopteelt.
Hij prijst hop aan als: “een van de meest profijtelijke oogsten die men kan hebben en die een netto resultaat opleveren van 80 dollar per acre (1 acre = 4047 m²).” Coppinger suggereert ook dat “veel van het plukwerk van de hop gedaan kan worden door vrouwen en kinderen.” Niet om-dat zij genoegen namen met een lagere betaling maar omdat hopbellen zo teer zijn dat soepele vingers en een zachte behandeling veel belangrijker zijn dan sterke spieren.
Coppinger schijnt het niet geweten te hebben, maar in 1808 had een boer uit Massachu-setts, genaamd James D. Cooledge, een boerderij gekocht in Madison County (New York) en vrij kort daarna ventte hij zijn hopoogst uit bij de grote stadsbrouwers. De hopteelt verliep voorspoe-dig in New York, deels dank zij de opening van het Eriekanaal, wat het vervoer per schip ver-eenvoudigde, maar ook door een meeldauwplaag in Engeland. Tegen het midden van de eeuw waren de plaatsen Albany in het oosten en Rochester in het westen met elkaar verbonden door een spoor van 200 mijl breed dat bezaaid was met stenen eesthuizen waar de hop gedroogd werd en wigwamvormige verzamelingen van hopstaken.
Het oogsten, dat gewoonlijk drie weken duurde van eind Augustus tot half September, had alle eigenschappen van een hedendaags buurtfeest. Zowel buren van de boeren als ook stadslui hielpen mee met het plukken; vrouwen en gezinnen sliepen in de boerderijen en de man-nen sliepen in schuren of kampeerden buiten. In 1881 werd een enorm “Hopdorp” opgericht aan de weg tussen Cooperstown en Phoenix. Dit dorp, met zo’n 1000 inwoners, had zelfs een eigen schoenmaker en een smederij! Het dagelijkse werk werd vaak afgesloten door feestelijke bijeen-komsten met zang, dans en gospels.
Het was echter niet allemaal koek en ei op de hopvelden. Omdat de jaarlijkse opbrengsten toenamen (de productie van de staat New York piekte rond 1880 naar meer dan 21 miljoen pounds) waren de boeren gedwongen om hopplukkers van buiten de onmiddellijke omgeving te werven. Velen van hen waren stadsarbeiders die hun verblijf op de hopvelden als een vakantie beschouwden: weg van het roet en het vuil van de stad! Onder hen bevonden zich echter ook een aantal kruimeldieven en landlopers, wat ertoe leidde dat de buurtbewoners alle buitenstaanders als verdacht gingen beschouwen. James Fenimore Cooper schrijft in zijn Reminiscenses of Mid-Victorian Cooperstown (Otsego County Historical Society, 1936), dat gedurende de hopoogst de uit twee man bestaande politiemacht - “een met één arm en de ander met één been” - langs de straten patrouilleerden tot 1 uur ‘s-nachts in plaats van tot de gebruikelijke 11 uur ‘s-avonds. De straatverlichting bleef aan tot middernacht, een uur later dan normaal.
Tegen het einde van het decennium 1870 werden de bewoners van de stad Urtica het le-ven zuur gemaakt door sterk overdreven geruchten over een enorm landloperskamp aan de rand van de stad. In 1878 schrijft Tomlan, de auteur van Tinged with Gold ( University of Georgia Press, 1992), over een kruidenier die gebruik dacht te maken van de paranoia door een adverten-tie in de plaatselijke krant te zetten met de tekst: “koop een revolver en schiet de landlopers neer!” Klaarblijkelijk hield de kruidenier rekening met een eventueel rechtsgeding want voegde er de volgende tekst, in kleinere letters, aan toe: “als ze het verdienen.”

In de tijd vóór het huidige dradensysteem werden de hopplanten geleid langs staken. De arbeiders gebruikten pootstokken om ieder voorjaar de staken te vervangen.

In het Westen was het aannemen van inheemse Amerikanen en Chinese immigranten soms aan-leiding tot spanning tussen de rassen. Af en toe veroorzaakte een strenge opzichter wat moeilijk-heden door de plukkers te korten op hun loon omdat ze te veel stengels en bladeren tussen de bellen lieten zitten. Mogelijke wraaknemingen bestonden uit het lostrekken van de ranken voor-dat de bellen rijp waren of het in brand steken van de vers gedroogde bellen, die uiterst brand-baar zijn. Het ergste geweld vond plaats in 1913 bij de Durst Hop Ranch in Wheatland, Califor-nië. Opgejut door een agitator van de vakbond Industrial Workers of The World viel een menigte hopplukkers, verontwaardigd over lage lonen en slechte leefomstandigheden, de sheriff en zijn helpers aan. Toen het geweld voorbij was lagen de plaatselijke officier van justitie, een deputy en twee arbeiders dood op grond. Twee aanvoerders van het oproer werden veroordeeld tot levens-lange gevangenisstraf.
De hopteelt leverde soms een verlies op voor de boer. In een goed jaar waren de geurige bellen groen goud, maar als de aanvoer de vraag oversteeg viel de bodem uit de markt en kon de boer bankroet raken. Tussen 1880 en 1910 schommelde de prijs hevig heen en weer: tussen $1,13 en drie dollarcent per pound. Plagen en ziektes zoals bladluis en meeldauw konden een oogst decimeren. Hop putte de grond uit en had een intensieve bemesting nodig.
Geen wonder dat de hopboer een rusteloos mens was. Net zoals de bevolkingscentra schoof ook het middelpunt van de hopindustrie steeds verder westwaarts. Massachusetts en de staten op New England behielden tot omstreeks 1840 de leiding in de Amerikaanse hopproduc-tie, toen New Yorkse kwekers bijna evenveel hop produceerden als alle New England staten te-zamen. Wisconsin daagde de Empire state uit in de jaren na 1860, maar de hopgekte in het Mid-den Westen doofde als een nachtkaars uit na 1868, toen de prijzen naar beneden schoten: van 60 dollarcent per pound naar amper een nickel (5 dollarcent). “Schroef ze omhoog!”, luidde een krantenkop in de plaatselijk pers.
De eerste hop in Californië werd in 1857 gezaaid en rond 1880 staken de Californische kwekers die van New York naar de kroon wat betreft de opbrengst per acre. Californië werd de belangrijkste hop producerende staat gedurende een periode die duurde van 1915 tot 1922, toen deze titel werd overgenomen door Oregon. Washington nam de leiding weer over in 1942 en heeft deze tot nu toe weten te behouden, dank zij de vruchtbare bodem en de lange, hete zomers in de Yakima vallei. De boeren uit Washington waren de eersten die investeerden in mechani-sche hopplukkers, waarmee de bellen konden worden geoogst op een manier die goedkoper en efficiënter was dan menselijke handen ooit konden doen. Vandaag de dag produceren Washing-ton, Oregon en Idaho samen alle hop in de Verenigde Staten en dat is 25 % van de wereld hop-productie. Hopboerderijen neigen naar een grootte van 200 acres of meer om gebruik te kunnen maken van de economische voordelen die schaalvergroting biedt. De dagen van de familiale hoppluk en de jaarlijkse hopfeesten zijn voorgoed voorbij, lijkt het. Of toch niet? Volgens Wendy Littlefield van Vanberg en Dewulf Importeurs heeft het “Farmersmuseum” in Cooperstown onlangs iets minder dan 1 acre beplant met hopplanten als een soort landbouwtentoonstelling. “Het is het eerste hopveld wat hier weer geplant wordt sinds 50 jaar”, merkte ze op. Het zal ook niet de laatste zijn. Een plaatsgenoot heeft ook plannen om hopvelden aan te leggen op de oorspronkelijke plaatsen buiten de stad. Wat Wendy en haar part-ner Don Feinberg betreft, zij zijn bezig met hun eigen plan te trekken: Brouwerij Ommegang, op een 136 acres grote voormalige hopboerderij, 5 mijl buiten Cooperstown. De brouwerij produ-ceert inmiddels drie soorten Belgisch bier. De bijna 950 vierkante meter grote boerderij bevat o.a. een gereconstrueerde hopeest, een ontvangstkamer ingericht volgens een 16e-eeuwse Vlaamse vestibule en, ja hoor, een kleine hoptuin.

Oorspronkelijke titel: Once upon a Vine
Auteur: Greg Kitsock
Oorspronkelijk verschenen in Zymurgy 4, 1997
Vertaald door Theo van de Voorde


Referenties

  • 100 Years of Brewing, H.S. Rich and Co.,1903 (Reprinted 1974 by the Arno Press of New York.)
  • Baker, Dennis, Agricultural Prices, Production and Marketing, With Special Reference to the Hopindustrie: Noth-East Kent, 1680-1760, Garland Publishing, 1985.
  • Baron, Stanly, Brewed in America: A History of Beer and Ale in the United States, Little, Brown & Co., 1962.
  • Barth, Heinrich J., Th Hop Atlas: The History and Geography of the Cultivated Plant, John Barth & Son, 1994.
  • Benneth, Judith M., Ale, Beer and Brewsters in England: Work in a Changing World, 1300 –1600, Oxford University Press, 1996.
  • Brown, John Hull, Early American Beverages, Bonanza Books, 1966.
  • Bryarly, Dr. Wakeman, Inaugural Essay on the Lupulis Communis of Gaertner, or the Common Hop, John H. Oswald, 1805.
  • Coppinger, Joseph, The American Practical Brewer and Tanner, Van Winkle & Wiley, 1815.
  • Jackson, Michael, The New World Guide to Beer, Running Press, 1988.
  • LaPensèe, Clive, The Historical Companion to House-Brewing, Montag Publications, 1990.
  • Protz, Roger, The Ale Trail, Eric Dobby Publishing, 1995.
  • Steiners’Guide to American Hops, S.S. Steiner, 1993
  • Tomlan, Michael A., Tinged with Gold: Hop Culture in the United States, University of Georgia Press, 1992.
  • Greg Kitsock is de co-redacteur van Barleycorn en levert een regelmatige bijdrage aan andere publicaties, met inbegrip van Zymurgy, The New Brewer en American Brewer.
Terug naar overzicht